Herwi Rikhof
Hand. 2,14.22-32 /Lc. 24,13-35
‘Het woord van de week’, dat is een bijdrage aan een programma op zaterdagmorgen over taal dat ik wel eens hoor, soms in de auto, soms in de keuken. Of ‘framen’ ooit woord van de week is geweest, weet ik niet, denk ik niet, dat zijn altijd Nederlandse termen, maar het is wel een term die ik nogal eens hoor in politieke discussies. Zo’n Engelse term doet het altijd goed en het lijkt dan alsof het om iets nieuws en opvallends gaat. Maar het gaat om iets heel gewoons. Je plaatst een verhaal, een gebeurtenis altijd in een bepaalde context, een bepaald kader, een bepaald frame, anders kun je dat verhaal of die gebeurtenis niet eens begrijpen. Maar het gaat bij framen ook om een stap verder, om heel bewust en met bepaalde bedoelingen een verhaal in een bepaald kader plaatsen waardoor het een speciale betekenis krijgt. En in die politieke discussies gaat het dan meestal om een soort verdraaid kader, een kader waardoor het verhaal iets gaat betekenen dat vreemd is, framen krijgt dan de bijklank van hoort eigenlijk niet, verkeerd, manipuleren.
Maar zoals gezegd: het is eigenlijk heel gewoon. Ik hoop tenminste dat wat ik nu gaan doen met het verhaal uit het evangelie van vandaag niet dat verkeerde soort framen is.
Het verhaal van de Emmaüsgangers lezen we over een paar weken bij de zogenaamde feestcommunie: de kinderen die op Witte Donderdag heel intiem en eenvoudig hun eerste communie gedaan hebben, staan dan nog een keer in het centrum, maar nu met alle toeters en bellen. We lezen niet alleen dat verhaal, maar op het evangelieboek dat we dan gebruiken staan op de voorkant die twee Emmaüsgangers en Jezus afgebeeld in email en ook op de stool die ik draag komen ze voor. Het verhaal van de Emmaüsgangers wordt dan een verhaal over de eucharistie. Daar zijn goede gronden voor. De tweedeling die bepalend is voor onze vieringen, zeker na de hervormingen van de liturgie van het Tweede Vaticaans Concilie – dienst van het woord en dienst van de tafel – is terug te vinden in de structuur van het verhaal: eerst een discussie over de Schrift, over wat de Schrift betekent en dan het breken van het brood.
Maar ik heb het verhaal ook een paar keer bij een uitvaart gelezen, of een gedeelte daaruit bij een uitvaart horen zingen: blijf bij ons nu het avond wordt. Bij een van die uitvaarten ging het om een internist. Het was duidelijk zijn keuze. In de gesprekken voor zijn dood, waarin hij met mij de uitvaart regelde, was dat een van de zaken die hij al jaren geleden had besloten: dat paas-evangelie moest gelezen worden bij zijn uitvaart. Maar omdat hij het gekozen had, medicus in hart en nieren, ging dat meeklinken en lag het voor de hand het thema van Christus-medicus op te pakken, een thema dat in de eerste eeuwen van de kerk populair was, maar dat later wat ondergesneeuwd is geraakt. Het is wat verborgen bewaard gebleven in de visie op de sacramenten als geneesmiddelen, als middelen die ziekte wegnemen en gezondheid bevorderen.
Als je het verhaal zo leest, zo frame’t, zie je Jezus optreden als een arts. Jezus begint een gesprek, zoals een arts dat voert, een gesprek om een diagnose vast te stellen, een gesprek om tot een therapie te komen. Jezus begint het gesprek haast oppervlakkig, vraagt naar waar ze over praten, maar vraagt door. Wij weten dat doorvragen niet altijd antwoorden oplevert. Wie gesprekken op de tv ziet van journalisten met politici, weet maar al te goed dat die gesprekken vaak niet eens beginnen en dat doorvragen nauwelijks antwoorden oplevert. Blijkbaar is er meer nodig dan een vraag stellen en doorvragen. Blijkbaar is er zoiets nodig als vertrouwen, als een houding waarin herkend wordt dat, de ander echt geïnteresseerd is, dat je teleurstelling en je verdriet bij die ander veilig zijn. Blijkbaar voelen die twee dat op de weg naar Emmaüs: een interesse die verder gaat dan een al dan niet rellerige nieuwsgierigheid, een vertrouwen dat hun veilig maakt, waardoor ze hun hart kunnen uitstorten.
We hebben het gezegde dat zachte heelmeesters stinkende wonden maken, en zoals de meeste gezegden, is dat de vrucht van de ervaring van eeuwen. Een goede arts gaat voor een therapie die niet alleen de symptomen bestrijdt, maar ook de oorzaak aanpakt. Dat is de kunst van de medicus: die therapie vinden die de oorzaak bestrijdt. We weten ook dat het voor patiënten ook belangrijk is wanneer de bedside manners van de arts goed zijn, wanneer de arts goed kan communiceren en uitleggen. Jezus is geen zachte heelmeester voor die twee, dekt niet zaken toe, begint fors, zelfs zo fors dat het haast onfatsoenlijk is: weinig verstand, traag van begrip. Maar hij spreekt ze ook aan op hun geloof en hij doet het op zo’n manier dat die twee terugkijkend zeggen dat ze tot in hun binnenste daardoor geraakt zijn: ‘brandde ons hart niet toen hij onderweg met ons sprak.’ Ze leren kijken en denken met hun hart. Dat is de therapie van de arts Christus.
Het verhaal van de Emmaüsgangers staat ook afgebeeld in onze Cenakelkerk, twee keer zelfs, een keer in de sacramentskapel als een soort stripverhaal, en een keer wanneer ze terug zijn bij de andere leerlingen, in de eerste kapel, de kapel van Paasavond. En als ik die eerste kapel als frame neem, dan staat het verhaal ook in de context waarin we het nu lezen, in de paastijd, als een verhaal over de verrijzenis. De verhalen over de verrijzenis die we de afgelopen weken hebben gehoord maken duidelijk dat deze verhalen niet gewone verhalen zijn, geen beschrijving van de verrijzenis, maar op de eerste plaats verhalen over de reactie van leerlingen. Op Pasen hebben we de reactie van Maria Magdalena gehoord, de vorige week de reactie van Thomas en vandaag de reactie van de Emmaüsgangers. En als je daar op let, wordt het op weer een andere manier een verhaal over ons. Want Maria Magdalena, Thomas en de Emmaüsgangers kunnen voor ons staan, staan voor ons.
In de verbeeldingen van de Emmaüsgangers zijn het altijd twee mannen, kijk maar naar de schilderijen van Caravaggio, Rembrandt en ook in die kapel van Paasavond. Maar dat staat niet in de tekst: er wordt maar een met name genoemd, Kleopas, een man (v. 18); van de andere weten we niet de naam, en dus ook niet of het een man of een vrouw is. Die ander zou een vrouw kunnen zijn, die Emmaüsgangers zouden een echtpaar kunnen zijn. Of laat Lucas bewust die andere zonder naam, zoals bij de parabels, zodat ieder van ons, vrouw of man, onze eigen naam kunnen invullen?
Heb ik nu dat verhaal verdraaid geframe’d of juist goed?